• chro·ma·tisch
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘met halve tonen’ voor het eerst aangetroffen in 1809 [1]
  • met het voorvoegsel chromat- en met het achtervoegsel -isch [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen chromatisch chromatischer
verbogen chromatische chromatischere
partitief chromatisch chromatischers -

chromatisch

  1. (muziek) "kleuring" van standaardtreden van een toonladder door incidentele toonverhogingen of - verlagingen
    • Een chromatische toonladder doorloopt alle twaalf tonen binnen het octaaf. 
  2. (natuurkunde) met betrekking tot kleurscheidingen
    • Chromatische aberratie. 
81 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[3]