• achro·ma·tisch
  • In de betekenis van ‘kleurloos’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van het Griekse χρώμα 'chrōma' (kleur) met het voorvoegsel a- met het achtervoegsel -isch [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen achromatisch achromatischer
verbogen achromatische achromatischere
partitief achromatisch achromatischers -

achromatisch

  1. (natuurkunde) kleurloos
  2. (muziek) niet met halve tonen op- of afgaand
61 % van de Nederlanders;
68 % van de Vlamingen.[3]