briesen
- brie·sen
- In de betekenis van ‘brullen, hoorbaar ademen van paard’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- [zelfstandig naamwoord] van Jiddisch [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
briesen |
brieste |
gebriest |
zwak -t | volledig |
briesen
- inergatief hard spreken of schelden, tekeergaan
- "Daar is de deur" brieste hij woedend.
- inergatief (paarden) korte, krachtige uitstoot van adem
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord
de briesen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord bries
- Het woord briesen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "briesen" herkend door:
88 % | van de Nederlanders; |
88 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "briesen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be