• bras·ser
enkelvoud meervoud
naamwoord brasser brassers
verkleinwoord - -

de brasserm

  1. iemand die snel en veel eet


  • [A] Ontwikkeld uit Oudfrans bracier (1175) (later beïnvloed door bras "arm"), uit Volkslatijn *braciare "bier brouwen" (uit *braces "witte tarwe", Gallisch *bracis) [1]
  • [B] Afgeleid van bras "arm"
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
brasser
/bʁase/
brassais
/bʁasɛ/
brassé
/bʁa.se/
eerste groep volledig

[A] brasser

  1. (voeding) brouwen
  2. (figuurlijk) (verouderd) samenzweren
  3. (figuurlijk) bewegen, in beweging brengen
  4. (figuurlijk) (kaartspel) vermengen, wassen

[B] brasser (internet) (telecommunicatie) verbinden (van twee lijnen)