bof
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- bof
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bof | boffen |
verkleinwoord | bofje | bofjes |
Zelfstandig naamwoord
de bof m
- geluk, mazzel
- "Wat een bof jou hier nog te treffen.
- (medisch) infectieziekte waarbij men een dik hoofd krijgt
- Zij hebben allebei de bof gehad.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. geluk, mazzel
2. ziekte
Werkwoord
vervoeging van |
---|
boffen |
bof
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van boffen
- Ik bof.
- gebiedende wijs van boffen
- Bof!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van boffen
- Bof je?
Gangbaarheid
- Het woord bof staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bof" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "bof" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ bof op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Frans
Uitspraak
Tussenwerpsel
bof
- (spreektaal) ach ja, och, pfff (met schouderophalen)
- «Fait beau chez vous? - Bof, ch’sais pas.»
- Mooi weer bij jullie? - Pfff, weet ik niet.
- «Le Nouvel Obs a désigné la jeunesse de 1978 comme bof génération.»
- De Nouvel Observateur heeft de jeugd van 1978 aangeduid als “bof génération” (apolitieke, besluiteloze generatie). [1]
- «Fait beau chez vous? - Bof, ch’sais pas.»