Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bof
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘kinderziekte’ voor het eerst aangetroffen in 1327 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bof boffen
verkleinwoord bofje bofjes

Zelfstandig naamwoord

de bofm

  1. geluk, mazzel
    • "Wat een bof jou hier nog te treffen. 
  2. (medisch) infectieziekte waarbij men een dik hoofd krijgt
    • Zij hebben allebei de bof gehad. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
boffen

bof

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van boffen
    • Ik bof. 
  2. gebiedende wijs van boffen
    • Bof! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van boffen
    • Bof je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Frans

Uitspraak

Tussenwerpsel

bof

  1. (spreektaal) ach ja, och, pfff (met schouderophalen)
    «Fait beau chez vous? - Bof, ch’sais pas.»
    Mooi weer bij jullie? - Pfff, weet ik niet.
    «Le Nouvel Obs a désigné la jeunesse de 1978 comme bof génération.»
    De Nouvel Observateur heeft de jeugd van 1978 aangeduid als “bof génération” (apolitieke, besluiteloze generatie). [1]

Verwijzingen