Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • wan·bof
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord wanbof wanboffen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de wanbofm

  1. ongelukje, pech, tegenslag, tegenvaller
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
wanboffen

wanbof

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wanboffen
    • Ik wanbof. 
  2. gebiedende wijs van wanboffen
    • Wanbof! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wanboffen
    • Wanbof je? 

Gangbaarheid

9 % van de Nederlanders;
7 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen