wanbof
- wan·bof
- samenstelling van wan bn en bof zn , naamwoord van handeling wanboffen ww [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | wanbof | wanboffen |
verkleinwoord | - | - |
de wanbof m
vervoeging van |
---|
wanboffen |
wanbof
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wanboffen
- Ik wanbof.
- gebiedende wijs van wanboffen
- Wanbof!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wanboffen
- Wanbof je?
- Het woord wanbof staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "wanbof" herkend door:
9 % | van de Nederlanders; |
7 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be