wanboffer
- wan·bof·fer
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | wanboffer | wanboffers |
verkleinwoord | - | - |
de wanboffer m
- iemand die pech heeft
- "(…) Je hoort het wel bijtijds aan 't kraken van de trap." Ik ga voor alle zekerheid maar vast staan; ik ben nogal een wanboffer, en die trap kon nou wel'es net niét kraken… [1]
- Het woord wanboffer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "wanboffer" herkend door:
10 % | van de Nederlanders; |
10 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Thijssen, T.Het taaie ongerief. (1932) C.A.J. van Dishoeck, Bussum; p. 99; geraadpleegd 2019-09-23
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be