• wan·bof·fer
enkelvoud meervoud
naamwoord wanboffer wanboffers
verkleinwoord - -

de wanbofferm

  1. iemand die pech heeft
    • "(…) Je hoort het wel bijtijds aan 't kraken van de trap." Ik ga voor alle zekerheid maar vast staan; ik ben nogal een wanboffer, en die trap kon nou wel'es net niét kraken… [1]
10 % van de Nederlanders;
10 % van de Vlamingen.[2]