wanboffen
- wan·bof·fen
- afgeleid van wanbof zn met het achtervoegsel -en; op te vatten als samenstelling van wan bn en boffen ww [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
wanboffen |
wanbofte |
gewanboft |
zwak -t | volledig |
wanboffen
- inergatief geen geluk hebben, pech hebben
de wanboffen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord wanbof
- Het woord wanboffen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "wanboffen" herkend door:
10 % | van de Nederlanders; |
12 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Verslag houdende de uitkomsten van het onderzoek, Volume 4 Enquête-Commissie Regeringbeleid 1940-1945. Uitgegeven 1950
- ↑ Lemaitre, Pierre"Tot ziens daarboven" 2014 ISBN 9789401601931 pagina 18
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be