• wan·bof·fen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wanboffen
wanbofte
gewanboft
zwak -t volledig

wanboffen

  1. inergatief geen geluk hebben, pech hebben
    • De R.V.V. heeft dus wel ontzettend gewanboft maar toch zette men daar koppig door.[2] 
    • Levend begraven, de kleine Albert. Wat je noemt wanboffen, zou zijn moeder zeggen. [3] 

de wanboffenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord wanbof
10 % van de Nederlanders;
12 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Verslag houdende de uitkomsten van het onderzoek, Volume 4 Enquête-Commissie Regeringbeleid 1940-1945. Uitgegeven 1950
  3. Lemaitre, Pierre
    "Tot ziens daarboven" 2014 ISBN 9789401601931 pagina 18
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be