• bof·fer
  • afgeleid van boffen met het achtervoegsel -er
enkelvoud meervoud
naamwoord boffer boffers
verkleinwoord - -

de bofferm

  1. iemand wie alles meezit, een bofkont
  2. een toevallig gelukje, een bof
84 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be