blutsen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van blutsen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		blutsen			te blutsen
	toekomend		zullen blutsen			te zullen blutsen
voltooid	tegenwoordig		hebben geblutst			te hebben geblutst
	toekomend		geblutst zullen hebben			geblutst te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	blutsend		geblutst			ev. bluts	mv. verouderd blutst	blutse
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	bluts	blutst	blutst	blutst	blutst	blutsen	blutsen	blutsen
verleden (o.v.t.)	blutste	blutste	blutste	blutste	blutste	blutsten	blutsten	blutsten
toekomend (o.t.t.t.)	zal blutsen	zult/zal blutsen	zult/zal blutsen	zult blutsen	zal blutsen	zullen blutsen	zullen blutsen	zullen blutsen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou blutsen	zou blutsen	zou(dt) blutsen	zoudt blutsen	zou blutsen	zouden blutsen	zouden blutsen	zouden blutsen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb geblutst	hebt geblutst	hebt/heeft geblutst	hebt geblutst	heeft geblutst	hebben geblutst	hebben geblutst	hebben geblutst
verleden (v.v.t.)	had geblutst	had geblutst	had geblutst	hadt geblutst	had geblutst	hadden geblutst	hadden geblutst	hadden geblutst
toekomend (v.t.t.t.)	zal geblutst hebben	zal/zult geblutst hebben	zult/zal geblutst hebben	zult geblutst hebben	zal geblutst hebben	zullen geblutst hebben	zullen geblutst hebben	zullen geblutst hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geblutst hebben	zou geblutst hebben	zou/zoudt geblutst hebben	zoudt geblutst hebben	zou geblutst hebben	zouden geblutst hebben	zouden geblutst hebben	zouden geblutst hebben
onpersoonlijke lijdende vorm geblutst worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt geblutst				er is geblutst
verleden	er werd geblutst				er was geblutst
toekomend	er zal geblutst worden				er zal geblutst zijn
voorwaardelijk	er zou geblutst worden				er zou geblutst zijn
lijdende vorm geblutst worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		geblutst worden			geblutst te worden
	toekomend		geblutst zullen worden			geblutst te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		geblutst zijn			geblutst te zijn
	toekomend		geblutst zullen zijn			geblutst te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word geblutst	wordt geblutst	wordt geblutst	wordt geblutst	wordt geblutst	worden geblutst	worden geblutst	worden geblutst
verleden (o.v.t.)	werd geblutst	werd geblutst	werd geblutst	werdt geblutst	werd geblutst	werden geblutst	werden geblutst	werden geblutst
toekomend (o.t.t.t.)	zal geblutst worden	zult geblutst worden	zult geblutst worden	zult geblutst worden	zal geblutst worden	zullen geblutst worden	zullen geblutst worden	zullen geblutst worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou geblutst worden	zou geblutst worden	zou/zoudt geblutst worden	zoudt geblutst worden	zou geblutst worden	zouden geblutst worden	zouden geblutst worden	zouden geblutst worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben geblutst	bent geblutst	bent/is geblutst	zijt geblutst	is geblutst	zijn geblutst	zijn geblutst	zijn geblutst
verleden (v.v.t.)	was geblutst	was geblutst	was geblutst	waart geblutst	was geblutst	waren geblutst	waren geblutst	waren geblutst
toekomend (v.t.t.t.)	zal geblutst zijn	zult geblutst zijn	zult geblutst zijn	zult geblutst zijn	zal geblutst zijn	zullen geblutst zijn	zullen geblutst zijn	zullen geblutst zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou geblutst zijn	zou geblutst zijn	zou/zoudt geblutst zijn	zoudt geblutst zijn	zou geblutst zijn	zouden geblutst zijn	zouden geblutst zijn	zouden geblutst zijn