• blau·wig
  • afleiding van blauw met het achtervoegsel -ig.
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen blauwig blauwiger blauwigst
verbogen blauwige blauwigere blauwigste
partitief blauwigs blauwigers -

blauwig

  1. een beetje blauw
    • Na zijn val had zijn gezicht iets blauwigs. 
  2. op blauw lijkend
    • Dit groen is bijna blauwig. 
94 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be