• bla·ten
  • erfwoord Afgeleid van een Germaanse wortel *bleH-, secundair *blēt- “blaten”, vergelijk Engels bleat. [1]
  • In de betekenis van ‘het natuurlijke geluid van schapen en geiten maken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240[2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
blaten
blaatte
geblaat
zwak -t volledig

blaten

  1. inergatief (dierengeluid) het geluid van een schaap maken
    • Het schaap stond in de wei te blaten. 
  2. luid zeuren, mekkeren, blèren
    • Op school leren we dat we ons moeten inspannen om ons een ambacht of vak, kennis of kunde eigen te maken. Velen doen dat en ontlenen daar uiteindelijk hun zelfvertrouwen aan. Tegelijkertijd zien ze iemand boven zich gesteld die beduidend minder van hun zaak of vak afweet. En tot hun afgrijzen zien ze zo iemand ook nog hoger de organisatie inschieten dan waar zij ooit terecht zullen komen. Dat zijn alfamensen. Uiteindelijk komen ze in alle gremia bovendrijven. Voor het overgrote deel incompetent, maar dat weten ze kundig te verbergen achter een keur van tactieken: blaten (Wiegel), bullebakken (Timmer), bokken (Kok), bluffen (Zalm), grijnzen (Rutte).[3] 
96 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[4]