grijnzen
- grijn·zen
- In de betekenis van ‘vals lachen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
grijnzen |
grijnsde |
gegrijnsd |
zwak -d | volledig |
grijnzen
- inergatief het gezicht tot een grijns vertrekken
- Hij zat de hele tijd te grijnzen.
- ▸ Deze mannen reageerden op doorstaan gevaar met landsknechtengelach en op komend gevaar met een teug uit een goed gevulde fles — de dood en de duivel mogen grijnzen wat ze willen als de wijn maar goed is. Zo is het altijd geweest in de oorlog...'[2]
de grijnzen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord grijns
- Het woord grijnzen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "grijnzen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "grijnzen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044625691
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be