• grijn·zen
  • In de betekenis van ‘vals lachen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
grijnzen
grijnsde
gegrijnsd
zwak -d volledig

grijnzen

  1. inergatief het gezicht tot een grijns vertrekken
    • Hij zat de hele tijd te grijnzen. 
     Deze mannen reageerden op doorstaan gevaar met landsknechtengelach en op komend gevaar met een teug uit een goed gevulde fles — de dood en de duivel mogen grijnzen wat ze willen als de wijn maar goed is. Zo is het altijd geweest in de oorlog...'[2]

de grijnzenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord grijns
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]