biljet
  • bil·jet
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘briefje, kaartje’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1488 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord biljet biljetten
verkleinwoord biljetje biljetjes

het biljeto

  1. een stuk van staatswege uitgegeven papier waaraan geldswaarde is toegekend
    • In de eurozone kennen we biljetten met de waarde van 5,10,20,50,100, 200 en 500 euro. 
  2. beschreven of bedrukt stuk papier (waarvan het bezit iemand rechten geeft)
    • Hij had een toegangsbiljet voor de tentoonstelling gekocht. 
    • Op het aanplakbiljet konden we lezen welke voorstellingen we zouden kunnen zien in het theater. 
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]