Nederlands

 
berg met bieten
Uitspraak
Woordafbreking
  • biet
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘plant’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • Ontleend aan het Volkslatijnse *bẹta, klassiek beta ("biet") [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord biet bieten
verkleinwoord bietje bietjes

Zelfstandig naamwoord

de bietv / m

  1. (bloemplanten) Beta vulgaris   een plant die om de wortelknol geteeld wordt
    • De biet groeide niet goed. 
  2. (groente) de wortelknol van de bovenstaande plant
    • Hij liet de zak met bieten per ongeluk vallen. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

  • [1] biet in het Nederlands Soortenregister N
  • [1] biet op Wikidata  

Verwijzingen