bewegen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van bewegen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bewegen | te bewegen | ||||||||
toekomend | zullen bewegen | te zullen bewegen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben bewogen | te hebben bewogen | ||||||||
toekomend | bewogen zullen hebben | bewogen te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
bewegend | bewogen | ev. beweeg |
mv. verouderd beweegt |
bewege | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | beweeg | beweegt | beweegt | beweegt | beweegt | bewegen | bewegen | bewegen | |||
verleden (o.v.t.) | bewoog | bewoog | bewoog | bewoog | bewoog | bewogen | bewogen | bewogen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal bewegen | zult/zal bewegen | zult/zal bewegen | zult bewegen | zal bewegen | zullen bewegen | zullen bewegen | zullen bewegen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bewegen | zou bewegen | zou(dt) bewegen | zoudt bewegen | zou bewegen | zouden bewegen | zouden bewegen | zouden bewegen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb bewogen | hebt bewogen | hebt/heeft bewogen | hebt bewogen | heeft bewogen | hebben bewogen | hebben bewogen | hebben bewogen | |||
verleden (v.v.t.) | had bewogen | had bewogen | had bewogen | hadt bewogen | had bewogen | hadden bewogen | hadden bewogen | hadden bewogen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal bewogen hebben | zal/zult bewogen hebben | zult/zal bewogen hebben | zult bewogen hebben | zal bewogen hebben | zullen bewogen hebben | zullen bewogen hebben | zullen bewogen hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bewogen hebben | zou bewogen hebben | zou/zoudt bewogen hebben | zoudt bewogen hebben | zou bewogen hebben | zouden bewogen hebben | zouden bewogen hebben | zouden bewogen hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm bewogen worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt bewogen | er is bewogen | |||||||||
verleden | er werd bewogen | er was bewogen | |||||||||
toekomend | er zal bewogen worden | er zal bewogen zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou bewogen worden | er zou bewogen zijn | |||||||||
lijdende vorm bewogen worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bewogen worden | bewogen te worden | ||||||||
toekomend | bewogen zullen worden | bewogen te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | bewogen zijn | bewogen te zijn | ||||||||
toekomend | bewogen zullen zijn | bewogen te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word bewogen | wordt bewogen | wordt bewogen | wordt bewogen | wordt bewogen | worden bewogen | worden bewogen | worden bewogen | |||
verleden (o.v.t.) | werd bewogen | werd bewogen | werd bewogen | werdt bewogen | werd bewogen | werden bewogen | werden bewogen | werden bewogen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal bewogen worden | zult bewogen worden | zult bewogen worden | zult bewogen worden | zal bewogen worden | zullen bewogen worden | zullen bewogen worden | zullen bewogen worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bewogen worden | zou bewogen worden | zou/zoudt bewogen worden | zoudt bewogen worden | zou bewogen worden | zouden bewogen worden | zouden bewogen worden | zouden bewogen worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben bewogen | bent bewogen | bent/is bewogen | zijt bewogen | is bewogen | zijn bewogen | zijn bewogen | zijn bewogen | |||
verleden (v.v.t.) | was bewogen | was bewogen | was bewogen | waart bewogen | was bewogen | waren bewogen | waren bewogen | waren bewogen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal bewogen zijn | zult bewogen zijn | zult bewogen zijn | zult bewogen zijn | zal bewogen zijn | zullen bewogen zijn | zullen bewogen zijn | zullen bewogen zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bewogen zijn | zou bewogen zijn | zou/zoudt bewogen zijn | zoudt bewogen zijn | zou bewogen zijn | zouden bewogen zijn | zouden bewogen zijn | zouden bewogen zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich bewegen | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | beweeg me | wij, we | bewegen ons | ik | bewoog me | wij, we | bewogen ons | ik | zal me bewegen | wij, we | zullen ons bewegen |
2 | jij, je | beweegt je | jullie | bewegen je | jij, je | bewoog je | jullie | bewogen je | jij, je | zal, zult je bewegen | jullie | zullen je bewegen |
u | beweegt zich/u | u | beweegt zich/u | u | bewoog zich/u | u | bewoog zich/u | u | zult zich/u bewegen | u | zult zich/u bewegen | |
gij, ge | beweegt u | gij, ge, gijlieden |
beweegt u | gij, ge | bewoog u | gij, ge, gijlieden |
bewoog u | gij, ge | zult u bewegen | gij, ge gijlieden |
zult u bewegen | |
3 | hij, zij, het | beweegt zich | zij, ze | bewegen zich | hij, zij, het | bewoog zich | zij, ze | bewogen zich | hij, zij, het | zal zich bewegen | zij, ze | zullen zich bewegen |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich bewegend | zich bewogen hebben | beweeg u/je , beweegt je | bewege zich |