• be·ne·fi·ci·um
enkelvoud meervoud
naamwoord beneficium beneficiums
beneficia
verkleinwoord - -

het beneficiumo

  1. (juridisch) recht dat iemand ten opzichte van anderen in een voordeliger positie plaatst
     Door anderen werd opgemerkt, dat een akkoord in zekeren zin altijd een beneficium voor den gefailleerde is; ware het anders, hij zou nooit een akkoord aanbieden.[2]
  2. (religie) opbrengst uit kerkelijke goederen als vergoeding voor een geestelijke bediening
     De concurrentie was zwaar en veel geestelijken moesten volstaan met een eenvoudig beneficium zoals een kapellanie of levenslang genoegen nemen met de positie van deservitor of plaatsvervanger.[3]
  3. (geschiedenis) leengoed dat niet erfelijk is
     In Frankrijk was in de feodale tijd het woord 'honor' in gebruik, hetgeen verwees naar een door de koning toegekende staatsfunctie (graaf, hertog), met de daaraan verbonden rechtsbevoegdheden 'in naam van de koning'. Een rechtstreekse delegatie van bevoegdheden. Daaraan waren ook leengoederen verbonden die het mogelijk maakten de functie uit te oefenen (beneficium), maar die verbinding dateert waarschijnlijk uit de tijd waarin de koningen minder machtig werden (9de-10de eeuw).[4]
  1. beneficium op website: Etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron
    Tweede Kamer
    “Wet op het faillissement en de surséance van betaling. : Verslag der Commissie van voorbereiding : art. 138”, Handelingen der Staten-Generaal. Bijlagen 18.1 (najaar 1892), p. 56 kol 1
  3. A.L.H. Hage
    Lodewijk van Velthem: pastoor tussen kerk en wereld in: De Nieuwe Taalgids., jrg. 88 nr. 1 (januari 1995), p. 212/213
  4.   Weblink bron
    W.R.I. van der Does de Willebois
    “Eer” (26 november 1996) op nrc.nl  


beneficium o

  1. weldaad
  2. eerbewijs, onderscheiding
  3. (post-klassiek) voorrecht