• be·ne·fi·cie
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘voorrecht’ voor het eerst aangetroffen in 1462 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord beneficie beneficies
beneficiën
verkleinwoord - -

de beneficiev [3]

  1. (religie) geestelijke functie (officium) met daaraan verbonden recht op inkomsten uit de prebende
53 % van de Nederlanders;
53 % van de Vlamingen.[4]


vervoeging van
beneficiar

beneficie

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van beneficiar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van beneficiar
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van beneficiar
vervoeging van
beneficiarse

beneficie

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van beneficiarse
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van beneficiarse
  3. gebiedende wijs (ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van beneficiarse