• be·ne·fi·cia

de beneficiamv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord beneficium
     Telkens als Lodewijk ergens een stad innam, deed deze paus daar zijn intrede en deelde er beneficia uit.[1]
  1.   Weblink bron
    W. Jappe Alberts & J.C.G.M. Jansen (eds.) (vert. Émile Lavigne)
    “Kroniek van de abdij van Sint-Truiden. Deel 2. 1138-1558.” (1988), Eisma, Leeuwarden / Maastricht, ISBN 9070052628, p. 157/158


vervoeging van
beneficiar

beneficia

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van beneficiar
  2. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van beneficiar
vervoeging van
beneficiarse

beneficia

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van beneficiarse