• be·na·de·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
benadelen
benadeelde
benadeeld
zwak -d volledig

benadelen

  1. overgankelijk iemand of iets nadeel toebrengen, iemand of iets schade toebrengen
    • De moeder wilde niemand benadelen, dus gaf zij iedereen een gelijk aantal snoepjes. 
     "Het gaat dus om regels of processen die direct onderscheid maken en om regels of processen die op het eerste gezicht neutraal lijken, maar er in de praktijk wel toe leiden dat de ene groep benadeeld wordt en de andere groep bevoordeeld."[3]
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    W. Haeseryn e.a.
    “12.2.1.3.1.c Met een substantief als grondwoord” (januari 2019) op e-ans.ivdnt.org (Algemene Nederlandse Spraakkunst)
  3.   Weblink bron “Dit wordt bedoeld met 'institutioneel racisme' (en zo pak je het aan)” (29 juni 2022), NU.nl
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be