• be·na·deel·de
enkelvoud meervoud
naamwoord benadeelde benadeelden
verkleinwoord - -

de benadeeldev / m

  1. iemand die van iets of iemand schade heeft ondervonden
vervoeging van
benadelen

benadeelde

  1. enkelvoud verleden tijd van benadelen
    • Ik benadeelde. 
    • Jij benadeelde. 
    • Hij, zij, het benadeelde. 
  1. verbogen vorm van benadeeld, voltooid deelwoord van benadelen