• ba·lo·rig
  • In de betekenis van ‘gemelijk’ voor het eerst aangetroffen in 1637 [1]
  • Samenstelling van bal (kwaad, slecht) en horig, met verlies van de h. De oorspronkelijke betekenis was dus "slecht horend.[2]
  • Samenstellende afleiding van bal (slecht) en oor met het achtervoegsel -ig [3]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen balorig baloriger balorigst
verbogen balorige balorigere balorigste
partitief balorigs balorigers -

balorig

  1. niet luisterend, tegendraads, dwars, weerspannig
    • Hij was altijd al een balorige belhamel geweest, maar ditmaal liep het echt de spuigaten uit. 

balorig

  1. niet luisterend, tegendraads, dwars, weerspannig
     Toen we er zo lang hadden gestaan dat we bijna begonnen te rillen, zei ze ten slotte dat we rustig aan moesten doen, dat we moesten wachten. Terwijl we het park uit gingen en het laatste stukje naar haar huis liepen, vroeg ik een beetje balorig hoelang we moesten wachten.[4]
89 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[5]