• au·tis·me
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘op zichzelf gericht zijn’ voor het eerst aangetroffen in 1919 [1]
  • Afgeleid van het Griekse αυτός (zelf) met het achtervoegsel -isme.
enkelvoud meervoud
naamwoord autisme autismen, autismes
verkleinwoord - -

het autismeo

  1. (psychologie) een ontwikkelingsstoornis in de hersenen, zich bij personen uitend in een moeilijk contact maken met de omgeving
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  autisme     l'autisme     autismes     les autismes  

autisme m

  1. autisme