Nederlands

 
auditorium (2) van Tenerife
Uitspraak
Woordafbreking
  • au·di·to·ri·um
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘gehoorzaal’ voor het eerst aangetroffen in 1634 [1]
  • afgeleid van het Latijnse audīre (horen) met het achtervoegsel -orium [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord auditorium auditoria
auditoriums
verkleinwoord auditoriumpje auditoriumpjes

Zelfstandig naamwoord

het auditoriumo [3]

  1. gehoor, de gezamenlijke toehoorders
  2. gehoorzaal
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Afrikaans

Zelfstandig naamwoord

auditorium

  1. auditorium


Kasjoebisch

Zelfstandig naamwoord

auditorium o

  1. auditorium; gehoor, de gezamenlijke toehoorders
  2. auditorium; gehoorzaal
Synoniemen
Hyperoniemen
  1. zala
  2. pùblika
Verwante begrippen


Tsjechisch

Uitspraak
  • IPA: /aʊ̯̯dɪtɔrɪjʊm/
Woordafbreking
  • au·di·to·rium

Zelfstandig naamwoord

auditorium o

  1. auditorium; gehoor, de gezamenlijke toehoorders
  2. auditorium; gehoorzaal
Verbuiging
Synoniemen
  1. hlediště o, posluchačstvo o
  2. sál monbezield, posluchárna v

Meer informatie

Verwijzingen