• as·so·ci·a·tie
enkelvoud meervoud
naamwoord associatie associaties
verkleinwoord associatietje associatietjes

de associatiev

  1. het aan elkaar koppelen of met elkaar in verband brengen
    • De associatie van natuurkunde en wiskunde heeft grote voordelen gehad. 
    • Als we macaroni eten krijg ik altijd een associatie met mijn vakantie in Italië. 
  2. (economie) een groep onderling samenwerkende (rechts)personen
    • De specialisten in het ziekenhuis werken in een associatie samen. 
  3. (scheikunde) de omkeerbare vereniging van deeltjes tot grotere eenheden
  4. (biologie) het samen voorkomen van planten en dieren
  5. (geologie) het samen voorkomen van gesteenten
  6. (astronomie) een verzameling sterren
  7. (psychologie) vrije associatie: in gedachten vrijelijk verschillende zaken met elkaar in verband brengen
99 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]