1. gebogen pijpjes van deeg (gekookt)
2. gerecht op basis van gebogen pijpjes van deeg (Macaroni met kaas)
  • ma·ca·ro·ni
  • Leenwoord uit het Italiaans, in de betekenis van ‘deegspijs’ voor het eerst aangetroffen in 1778 [1]
  • [1], [2] van Italiaans maccheroni [2][3]
  • [3] naar het voedsel dat zij hadden leren kennen en waarderen
  • [4] naar het voedsel dat voor hun kenmerkend werd geacht
enkelvoud meervoud
naamwoord macaroni macaroni's (*)
verkleinwoord macaronietje macaronietjes

de macaronim

  1. (voeding) gebogen pijpjes van deeg
  2. (voeding) gerecht op basis van gebogen pijpjes van deeg
  3. (geschiedenis) tussen 1650 en 1850 welgestelde jongeman die als onderdeel van zijn opvoeding een reis door Europa maakte vooral gericht op overblijfselen van de klassieke Oudheid; ook gebruikt benaming van hun stijl
  4. (geschiedenis) (pejoratief) (eerste helft 20e eeuw) Italiaan
  • De meervoudsvorm komt soms voor in de betekenis "soorten macaroni" of "macaronischotels".
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]


  • Afkomstig van het Italiaanse spreektaalwoord maccaroni, meervoud van het Italiaanse woord maccarone.
enkelvoud meervoud
macaroni macaroni

macaroni

  1. (voeding) macaroni
    «Add the macaroni and cook until tender.»
    Voeg de macaroni toe en kook ze gaar.


macaroni m

  1. (pejoratief) Italiaan, spaghettivreter [1]