• an·ti·bio·ti·cum
  • Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘microbedodend middel’ voor het eerst aangetroffen in 1924 [1]
  • afgeleid van het Griekse βίος (bíos; "leven") met het voorvoegsel anti- en met het achtervoegsel -icum [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord antibioticum antibiotica
verkleinwoord

het antibioticumo

  1. (scheikunde) geneesmiddel tegen infectieziekten
  2. (medisch) bacteriedodende stof van natuurlijke (= niet-kunstmatige) oorsprong
     ' 'Heb je onlangs antibiotica geslikt?' 'Nee.[3]
95 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]