antibioticum
- an·ti·bio·ti·cum
- Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘microbedodend middel’ voor het eerst aangetroffen in 1924 [1]
- afgeleid van het Griekse βίος (bíos; "leven") met het voorvoegsel anti- en met het achtervoegsel -icum [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | antibioticum | antibiotica |
verkleinwoord |
het antibioticum o
- (scheikunde) geneesmiddel tegen infectieziekten
- (medisch) bacteriedodende stof van natuurlijke (= niet-kunstmatige) oorsprong
- Penicilline is een belangrijk antibioticum.
- ▸ ' 'Heb je onlangs antibiotica geslikt?' 'Nee.[3]
1.
- Het woord antibioticum staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "antibioticum" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "antibioticum" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ antibioticum op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “Schildpadden tot in het oneindige” (2017), Gottmer , ISBN 9789025768652
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be