• ani·mus
enkelvoud meervoud
naamwoord animus animussen
verkleinwoord - -

de animusm

  1. bezielende kracht
    • Een goed kapitein moet zijn mannen bezielen met een alles neerslaande wedijver om de tegenpartij te kloppen. Hij moet een animator zijn, de stuwkracht, de animus waarvan de impetus uitgaat. [2]
  2. (psychologie) in de jungiaanse psychologie de mannelijke zijde van de vrouwelijke psyche
    • Naast de roep van het (collectief) onbewuste tekenen zich in het vroege werk de anima en de animus af (het ideaalbeeld vanuit het perspectief van de vrouw) in de verstrengeling van het leven van mensen van verschillend geslacht. [3]
62 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[4]


animus m

  1. ziel, geest