• an·am·ne·se
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘het terugroepen in de herinnering’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1824 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord anamnese anamneses
verkleinwoord anamnesetje anamnesetjes

deanamnesev

  1. (medisch) een vraaggesprek naar de ziektegeschiedenis
     Ik heb een beknopte anamnese gekregen.[2]
  2. (filosofie) bij de socratische methode: het ‘zich herinneren’ van de vormen of ideeën der ideeënwereld in de werken van Plato
     Dat is de theorie van de anamnese die we ook in de Phaedo zijn tegengekomen: leren is een zich herinneren.[3]
  3. (religie) in de Mis het deel van het Eucharistisch gebed waarin het lijden en sterven van Christus in herinnering gebracht wordt
77 %van de Nederlanders;
71 %van de Vlamingen.[4]

anamnese

  1. (medisch) anamnese
    • an·am·ne·se

    anamnese

    1. (medisch) anamnese (ziektegeschiedenis)
    2. (filosofie) anamnese (Plato: herinneringen van de ziel aan vorige levens)
    3. (religie) anamnese (een deel van het Eucharistisch gebed)
    4. (retorica) de abrupte overgang naar iets wat schijnbaar vergeten was.
    • an·am·ne·se

    anamnese

    1. (medisch) anamnese (ziektegeschiedenis)
    2. (filosofie) anamnese (Plato: herinneringen van de ziel aan vorige levens)
    3. (religie) anamnese (een deel van het Eucharistisch gebed)
    4. (retorica) de abrupte overgang naar iets wat schijnbaar vergeten was.
      enkelvoud meervoud
    onbepaald bepaald onbepaald bepaald
    nominatief   anamnese     anamnesen     anamnesar     anamnesane  
    genitief                
    enkelvoud meervoud
    anamnese anamneses

    anamnese v

    1. (medisch) anamnese