amalgaam
- amal·gaam
- In de betekenis van ‘kwiklegering’ voor het eerst aangetroffen in 1636.[1]
- Leenwoord uit middeleeuws Latijn amalgama, ontleend met het lidwoord al- aan Arabisch al-malḡam (اَلْمَلْغَم) ‘de weekmakende zalf’, ontleend aan Oudgrieks málagma (μάλαγμα) ‘verwekend middel, weekmakend pleister, stootkussen’, afleiding van malássein (μαλάσσω) ‘week maken’.[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | amalgaam | amalgamen |
verkleinwoord |
het amalgaam o
- (metallurgie) (medisch) legering van kwikzilver en een ander metaal, bijvoorbeeld zilver, vroeger veel gebruikt voor vullingen van kiezen
- mengelmoes
1. kwiklegering
|
|
- Het woord amalgaam staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "amalgaam" herkend door:
79 % | van de Nederlanders; |
75 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "amalgaam" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ amalgaam op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be