africhten/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van africhten | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | africhten | af te richten | ||||||||
toekomend | zullen africhten af zullen richten |
te zullen africhten af te zullen richten | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgericht | te hebben afgericht | ||||||||
toekomend | afgericht zullen hebben | afgericht te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
africhtend | afgericht | ev. richt af |
mv. verouderd richt af |
richte af (bijzin) africhte | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | richt af | richt af | richt af | richt af | richt af | richten af | richten af | richten af | |||
verleden (o.v.t.) | richtte af | richtte af | richtte af | richtte af | richtte af | richtten af | richtten af | richtten af | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal africhten | zult/zal africhten | zult/zal africhten | zult africhten | zal africhten | zullen africhten | zullen africhten | zullen africhten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou africhten | zou africhten | zou(dt) africhten | zoudt africhten | zou africhten | zouden africhten | zouden africhten | zouden africhten | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | africht | africht | africht | africht | africht | africhten | africhten | africhten | |||
verleden (o.v.t.) | africhtte | africhtte | africhtte | africhtte | africhtte | africhtten | africhtten | africhtten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal africhten af zal richten |
zult/zal africhten af zult/zal richten |
zult/zal africhten af zult/zal richten |
zult africhten af zult richten |
zal africhten af zal richten |
zullen africhten af zullen richten |
zullen africhten af zullen richten |
zullen africhten af zullen richten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou africhten af zou richten |
zou africhten af zou richten |
zou(dt) africhten af zou(dt) richten |
zoudt africhten af zoudt richten |
zou africhten af zou richten |
zouden africhten af zouden richten |
zouden africhten af zouden richten |
zouden africhten af zouden richten | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgericht | hebt afgericht | hebt/heeft afgericht | hebt afgericht | heeft afgericht | hebben afgericht | hebben afgericht | hebben afgericht | |||
verleden (v.v.t.) | had afgericht | had afgericht | had afgericht | hadt afgericht | had afgericht | hadden afgericht | hadden afgericht | hadden afgericht | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgericht hebben | zal/zult afgericht hebben | zult/zal afgericht hebben | zult afgericht hebben | zal afgericht hebben | zullen afgericht hebben | zullen afgericht hebben | zullen afgericht hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgericht hebben | zou afgericht hebben | zou/zoudt afgericht hebben | zoudt afgericht hebben | zou afgericht hebben | zouden afgericht hebben | zouden afgericht hebben | zouden afgericht hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm afgericht worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt afgericht | er is afgericht | |||||||||
verleden | er werd afgericht | er was afgericht | |||||||||
toekomend | er zal afgericht worden | er zal afgericht zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou afgericht worden | er zou afgericht zijn | |||||||||
lijdende vorm afgericht worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afgericht worden | afgericht te worden | ||||||||
toekomend | afgericht zullen worden | afgericht te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | afgericht zijn | afgericht te zijn | ||||||||
toekomend | afgericht zullen zijn | afgericht te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word afgericht | wordt afgericht | wordt afgericht | wordt afgericht | wordt afgericht | worden afgericht | worden afgericht | worden afgericht | |||
verleden (o.v.t.) | werd afgericht | werd afgericht | werd afgericht | werdt afgericht | werd afgericht | werden afgericht | werden afgericht | werden afgericht | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgericht worden | zult afgericht worden | zult afgericht worden | zult afgericht worden | zal afgericht worden | zullen afgericht worden | zullen afgericht worden | zullen afgericht worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgericht worden | zou afgericht worden | zou/zoudt afgericht worden | zoudt afgericht worden | zou afgericht worden | zouden afgericht worden | zouden afgericht worden | zouden afgericht worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben afgericht | bent afgericht | bent/is afgericht | zijt afgericht | is afgericht | zijn afgericht | zijn afgericht | zijn afgericht | |||
verleden (v.v.t.) | was afgericht | was afgericht | was afgericht | waart afgericht | was afgericht | waren afgericht | waren afgericht | waren afgericht | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgericht zijn | zult afgericht zijn | zult afgericht zijn | zult afgericht zijn | zal afgericht zijn | zullen afgericht zijn | zullen afgericht zijn | zullen afgericht zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgericht zijn | zou afgericht zijn | zou/zoudt afgericht zijn | zoudt afgericht zijn | zou afgericht zijn | zouden afgericht zijn | zouden afgericht zijn | zouden afgericht zijn |