• af·richt
vervoeging van
africhten

africht

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van africhten
    • ... dat ik africht. 
  2. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van africhten
    • ... dat jij africht. 
  3. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van africhten
    • ... dat hij africht.