africhtte
- af·richt·te
vervoeging van |
---|
africhten |
africhtte
- (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van africhten
- ... dat ik africhtte.
- ... dat jij africhtte.
- ... dat hij, zij, het africhtte.
- ... dat ik africhtte.
- Het woord africhtte staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.