afmaken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afmaken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afmaken | af te maken | ||||||||
toekomend | zullen afmaken af zullen maken |
te zullen afmaken af te zullen maken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgemaakt | te hebben afgemaakt | ||||||||
toekomend | afgemaakt zullen hebben | afgemaakt te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
afmakend | afgemaakt | ev. maak af |
mv. verouderd maakt af |
make af (bijzin) afmake | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | maak af | maakt af | maakt af | maakt af | maakt af | maken af | maken af | maken af | |||
verleden (o.v.t.) | maakte af | maakte af | maakte af | maakte af | maakte af | maakten af | maakten af | maakten af | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afmaken | zult/zal afmaken | zult/zal afmaken | zult afmaken | zal afmaken | zullen afmaken | zullen afmaken | zullen afmaken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afmaken | zou afmaken | zou(dt) afmaken | zoudt afmaken | zou afmaken | zouden afmaken | zouden afmaken | zouden afmaken | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | afmaak | afmaakt | afmaakt | afmaakt | afmaakt | afmaken | afmaken | afmaken | |||
verleden (o.v.t.) | afmaakte | afmaakte | afmaakte | afmaakte | afmaakte | afmaakten | afmaakten | afmaakten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afmaken af zal maken |
zult/zal afmaken af zult/zal maken |
zult/zal afmaken af zult/zal maken |
zult afmaken af zult maken |
zal afmaken af zal maken |
zullen afmaken af zullen maken |
zullen afmaken af zullen maken |
zullen afmaken af zullen maken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afmaken af zou maken |
zou afmaken af zou maken |
zou(dt) afmaken af zou(dt) maken |
zoudt afmaken af zoudt maken |
zou afmaken af zou maken |
zouden afmaken af zouden maken |
zouden afmaken af zouden maken |
zouden afmaken af zouden maken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgemaakt | hebt afgemaakt | hebt/heeft afgemaakt | hebt afgemaakt | heeft afgemaakt | hebben afgemaakt | hebben afgemaakt | hebben afgemaakt | |||
verleden (v.v.t.) | had afgemaakt | had afgemaakt | had afgemaakt | hadt afgemaakt | had afgemaakt | hadden afgemaakt | hadden afgemaakt | hadden afgemaakt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgemaakt hebben | zal/zult afgemaakt hebben | zult/zal afgemaakt hebben | zult afgemaakt hebben | zal afgemaakt hebben | zullen afgemaakt hebben | zullen afgemaakt hebben | zullen afgemaakt hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgemaakt hebben | zou afgemaakt hebben | zou/zoudt afgemaakt hebben | zoudt afgemaakt hebben | zou afgemaakt hebben | zouden afgemaakt hebben | zouden afgemaakt hebben | zouden afgemaakt hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm afgemaakt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt afgemaakt | er is afgemaakt | |||||||||
verleden | er werd afgemaakt | er was afgemaakt | |||||||||
toekomend | er zal afgemaakt worden | er zal afgemaakt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou afgemaakt worden | er zou afgemaakt zijn | |||||||||
lijdende vorm afgemaakt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afgemaakt worden | afgemaakt te worden | ||||||||
toekomend | afgemaakt zullen worden | afgemaakt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | afgemaakt zijn | afgemaakt te zijn | ||||||||
toekomend | afgemaakt zullen zijn | afgemaakt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word afgemaakt | wordt afgemaakt | wordt afgemaakt | wordt afgemaakt | wordt afgemaakt | worden afgemaakt | worden afgemaakt | worden afgemaakt | |||
verleden (o.v.t.) | werd afgemaakt | werd afgemaakt | werd afgemaakt | werdt afgemaakt | werd afgemaakt | werden afgemaakt | werden afgemaakt | werden afgemaakt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgemaakt worden | zult afgemaakt worden | zult afgemaakt worden | zult afgemaakt worden | zal afgemaakt worden | zullen afgemaakt worden | zullen afgemaakt worden | zullen afgemaakt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgemaakt worden | zou afgemaakt worden | zou/zoudt afgemaakt worden | zoudt afgemaakt worden | zou afgemaakt worden | zouden afgemaakt worden | zouden afgemaakt worden | zouden afgemaakt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben afgemaakt | bent afgemaakt | bent/is afgemaakt | zijt afgemaakt | is afgemaakt | zijn afgemaakt | zijn afgemaakt | zijn afgemaakt | |||
verleden (v.v.t.) | was afgemaakt | was afgemaakt | was afgemaakt | waart afgemaakt | was afgemaakt | waren afgemaakt | waren afgemaakt | waren afgemaakt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgemaakt zijn | zult afgemaakt zijn | zult afgemaakt zijn | zult afgemaakt zijn | zal afgemaakt zijn | zullen afgemaakt zijn | zullen afgemaakt zijn | zullen afgemaakt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgemaakt zijn | zou afgemaakt zijn | zou/zoudt afgemaakt zijn | zoudt afgemaakt zijn | zou afgemaakt zijn | zouden afgemaakt zijn | zouden afgemaakt zijn | zouden afgemaakt zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich afmaken | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | maak me af (bijzin) me afmaak |
wij, we | maken ons af (bijzin) ons afmaken |
ik | maakte me af (bijzin) me afmaakte |
wij, we | maakten ons af (bijzin) ons afmaakten |
ik | zal me afmaken | wij, we | zullen ons afmaken |
2 | jij, je | maakt je af (bijzin) je afmaakt |
jullie | maken je af (bijzin) je afmaken |
jij, je | maakte je af (bijzin) je afmaakte |
jullie | maakten je af (bijzin) je afmaakten |
jij, je | zal, zult je afmaken | jullie | zullen je afmaken |
u | maakt zich/u af (bijzin) zich/u afmaakt |
u | maakt zich/u af (bijzin) zich/u afmaakt |
u | maakte zich/u af (bijzin) zich/u afmaakte |
u | maakte zich/u af (bijzin) zich/u afmaakte |
u | zult zich/u afmaken | u | zult zich/u afmaken | |
gij, ge | maakt u af (bijzin) u afmaakt |
gij, ge, gijlieden |
maakt u af (bijzin) u afmaakt |
gij, ge | maakte u af (bijzin) u afmaakte |
gij, ge, gijlieden |
maakte u af (bijzin) u afmaakte |
gij, ge | zult u afmaken | gij, ge gijlieden |
zult u afmaken | |
3 | hij, zij, het | maakt zich af (bijzin) zich afmaakt |
zij, ze | maken zich af (bijzin) zich afmaken |
hij, zij, het | maakte zich af (bijzin) zich afmaakte |
zij, ze | maakten zich af (bijzin) zich afmaakten |
hij, zij, het | zal zich afmaken | zij, ze | zullen zich afmaken |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich afmakend | zich afgemaakt hebben | maak u/je af, maakt je af | make zich af (bijzin) zich afmake |