afgluren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afgluren | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afgluren | af te gluren | ||||||
toekomend | zullen afgluren af zullen gluren |
te zullen afgluren af te zullen gluren | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgegluurd | te hebben afgegluurd | ||||||
toekomend | afgegluurd zullen hebben | afgegluurd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afglurend | afgegluurd | ev. gluur af |
mv. verouderd gluurt af |
glure af (bijzin) afglure | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | gluur af | gluurt af | gluurt af | gluurt af | gluurt af | gluren af | gluren af | gluren af | |
verleden (o.v.t.) | gluurde af | gluurde af | gluurde af | gluurde af | gluurde af | gluurden af | gluurden af | gluurden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgluren | zult/zal afgluren | zult/zal afgluren | zult afgluren | zal afgluren | zullen afgluren | zullen afgluren | zullen afgluren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgluren | zou afgluren | zou(dt) afgluren | zoudt afgluren | zou afgluren | zouden afgluren | zouden afgluren | zouden afgluren | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afgluur | afgluurt | afgluurt | afgluurt | afgluurt | afgluren | afgluren | afgluren | |
verleden (o.v.t.) | afgluurde | afgluurde | afgluurde | afgluurde | afgluurde | afgluurden | afgluurden | afgluurden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgluren af zal gluren |
zult/zal afgluren af zult/zal gluren |
zult/zal afgluren af zult/zal gluren |
zult afgluren af zult gluren |
zal afgluren af zal gluren |
zullen afgluren af zullen gluren |
zullen afgluren af zullen gluren |
zullen afgluren af zullen gluren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgluren af zou gluren |
zou afgluren af zou gluren |
zou(dt) afgluren af zou(dt) gluren |
zoudt afgluren af zoudt gluren |
zou afgluren af zou gluren |
zouden afgluren af zouden gluren |
zouden afgluren af zouden gluren |
zouden afgluren af zouden gluren | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgegluurd | hebt afgegluurd | hebt/heeft afgegluurd | hebt afgegluurd | heeft afgegluurd | hebben afgegluurd | hebben afgegluurd | hebben afgegluurd | |
verleden (v.v.t.) | had afgegluurd | had afgegluurd | had afgegluurd | hadt afgegluurd | had afgegluurd | hadden afgegluurd | hadden afgegluurd | hadden afgegluurd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgegluurd hebben | zal/zult afgegluurd hebben | zult/zal afgegluurd hebben | zult afgegluurd hebben | zal afgegluurd hebben | zullen afgegluurd hebben | zullen afgegluurd hebben | zullen afgegluurd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgegluurd hebben | zou afgegluurd hebben | zou/zoudt afgegluurd hebben | zoudt afgegluurd hebben | zou afgegluurd hebben | zouden afgegluurd hebben | zouden afgegluurd hebben | zouden afgegluurd hebben |