• ach·ten
  • In de betekenis van ‘acht slaan op’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • afgeleid van acht met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
achten
'ɑxtə(n)
achtte
'ɑxtə
geacht
ɣə'ʔɑxt
zwak -t volledig

achten

  1. overgankelijk beschouwen, van mening zijn, houden voor
    • Ik acht u daartoe in staat. 
  2. achting geven, een positieve mening hebben over
    • Ik achtte mijn schoonvader heel hoog. 
  3. acht slaan op = letten op
    • Als je op de computer werkt moet je acht slaan op de meldingen die op het scherm verschijnen. 

de achtenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord acht

achten

  1. roeiwedstrijd tussen achtpersoonsboten (achten)
  2. datief van acht na voortzetsels bij tijdsaanduidingen
    • Het zal rond achten geweest zijn. 
  • Zij waren met zijn achten.
Zij waren acht in getal.
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


achten

  1. achten; beschouwen, van mening zijn, houden voor
  2. achten; achting geven, een positieve mening hebben over
  3. verwachten
  4. opletten