• ver·ach·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
verachten
verachtte
veracht
zwak -t volledig

verachten

  1. overgankelijk in hoge mate minachten
    • Ik veracht hem door hetgeen dat hij me in het verleden heeft aangedaan. 
  2. overgankelijk trotseren
    • In de oorlog verachtte hij de dood. 
99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]


verachten

  1. overgankelijk verachten