• ab·rupt
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘plotseling plaatshebbend’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
  • Afkomstig van het Latijnse woord abruptus, het voltooid deelwoord van het Latijnse werkwoord abrumpere (= afbreken, breken, onderbreken) met het voorvoegsel ab-.
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen abrupt abrupter abruptst
verbogen abrupte abruptere abruptste
partitief abrupts abrupters -

abrupt

  1. onverwachts optredend
    • Er was een abrupte verandering in de temperatuur. 
    • De regen leek daarnet af te zwakken, maar stopte niet; en toen, in een abrupte overgang van toon, werd hij nog heviger, nog duchtiger, alsof het voorafgaande slechts een prelude is geweest voor het echte plenswerk. [2] 
     Hij kwam abrupt overeind en zei dat hij alleen moest zijn, dat het eten zou moeten wachten.[3]

abrupt

  1. ineens, plotseling, plotsklaps
     Harald bleef abrupt staan.[4]
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]
  • ab·rupt
  • Afkomstig van het Latijnse woord abruptus, het voltooid deelwoord van het Latijnse werkwoord abrumpere (= afbreken, breken, onderbreken) met het voorvoegsel ab-.
stellend vergrotend overtreffend
abrupt more abrupt most abrupt

abrupt

  1. abrupt
  2. gescheiden
vervoeging
onbepaalde wijs to  abrupt 
he/she/it  abrupts 
verleden tijd  abrupted 
voltooid
deelwoord
 abrupted 
onvoltooid
deelwoord
 abrupting 
gebiedende wijs  abrupt 

abrupt

  1. overgankelijk afbreken [2], onderbreken, verstoren