Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ab·dis
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘overste van vrouwenklooster’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • uit het Latijn [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord abdis abdissen
verkleinwoord abdisje abdisjes

Zelfstandig naamwoord

de abdisv

  1. (religie) bestuurster van een abdij
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

70 % van de Nederlanders;
71 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen