• aan·van·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanvangen
ving aan
aangevangen
klasse 7 volledig

aanvangen

  1. overgankelijk beginnen, starten
    • Er was een nieuwe droogteperiode aangevangen. 
    • Het schooljaar zal dit jaar een maand later aanvangen. 
     Na de lovende woorden van Natascha was het plezier teruggekeerd waarmee ze deze klus was aangevangen.[2]
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]