• aan·van·ke·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen aanvankelijk aanvankelijker aanvankelijkst
verbogen aanvankelijke aanvankelijkere aanvankelijkste
partitief aanvankelijks aanvankelijkers -

aanvankelijk [3]

  1. in het begin, oorspronkelijk
    • Aanvankelijk was de aarde woest en ledig. 
    • Hoewel ze aanvankelijk vaak ruzie maakten zijn ze nu toch de beste vrienden. 
     ‘Ik heb begrip voor de maatregelen van de overheid. Misschien hadden die wat eerder genomen moeten worden, we hebben het in Nederland misschien aanvankelijk een beetje onderschat.[4]
     Oftewel de manier waarop Dorien tegen de situatie aan keek. Omdat Chantal nu niet bepaald openstond voor een andere visie, liep het gesprek aanvankelijk stroef.[5]

aanvankelijk [2]

  1. in het begin
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]