aanhelen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van aanhelen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanhelen | aan te helen | ||||||||
toekomend | zullen aanhelen aan zullen helen |
te zullen aanhelen aan te zullen helen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangeheeld | te hebben aangeheeld | ||||||||
toekomend | aangeheeld zullen hebben | aangeheeld te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
aanhelend | aangeheeld | ev. heel aan |
mv. verouderd heelt aan |
hele aan (bijzin) aanhele | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | heel aan | heelt aan | heelt aan | heelt aan | heelt aan | helen aan | helen aan | helen aan | |||
verleden (o.v.t.) | heelde aan | heelde aan | heelde aan | heelde aan | heelde aan | heelden aan | heelden aan | heelden aan | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanhelen | zult/zal aanhelen | zult/zal aanhelen | zult aanhelen | zal aanhelen | zullen aanhelen | zullen aanhelen | zullen aanhelen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanhelen | zou aanhelen | zou(dt) aanhelen | zoudt aanhelen | zou aanhelen | zouden aanhelen | zouden aanhelen | zouden aanhelen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | aanheel | aanheelt | aanheelt | aanheelt | aanheelt | aanhelen | aanhelen | aanhelen | |||
verleden (o.v.t.) | aanheelde | aanheelde | aanheelde | aanheelde | aanheelde | aanheelden | aanheelden | aanheelden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanhelen aan zal helen |
zult/zal aanhelen aan zult/zal helen |
zult/zal aanhelen aan zult/zal helen |
zult aanhelen aan zult helen |
zal aanhelen aan zal helen |
zullen aanhelen aan zullen helen |
zullen aanhelen aan zullen helen |
zullen aanhelen aan zullen helen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanhelen aan zou helen |
zou aanhelen aan zou helen |
zou(dt) aanhelen aan zou(dt) helen |
zoudt aanhelen aan zoudt helen |
zou aanhelen aan zou helen |
zouden aanhelen aan zouden helen |
zouden aanhelen aan zouden helen |
zouden aanhelen aan zouden helen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangeheeld | hebt aangeheeld | hebt/heeft aangeheeld | hebt aangeheeld | heeft aangeheeld | hebben aangeheeld | hebben aangeheeld | hebben aangeheeld | |||
verleden (v.v.t.) | had aangeheeld | had aangeheeld | had aangeheeld | hadt aangeheeld | had aangeheeld | hadden aangeheeld | hadden aangeheeld | hadden aangeheeld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangeheeld hebben | zal/zult aangeheeld hebben | zult/zal aangeheeld hebben | zult aangeheeld hebben | zal aangeheeld hebben | zullen aangeheeld hebben | zullen aangeheeld hebben | zullen aangeheeld hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangeheeld hebben | zou aangeheeld hebben | zou/zoudt aangeheeld hebben | zoudt aangeheeld hebben | zou aangeheeld hebben | zouden aangeheeld hebben | zouden aangeheeld hebben | zouden aangeheeld hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm aangeheeld worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt aangeheeld | er is aangeheeld | |||||||||
verleden | er werd aangeheeld | er was aangeheeld | |||||||||
toekomend | er zal aangeheeld worden | er zal aangeheeld zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou aangeheeld worden | er zou aangeheeld zijn | |||||||||
lijdende vorm aangeheeld worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aangeheeld worden | aangeheeld te worden | ||||||||
toekomend | aangeheeld zullen worden | aangeheeld te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | aangeheeld zijn | aangeheeld te zijn | ||||||||
toekomend | aangeheeld zullen zijn | aangeheeld te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | — | — | — | — | wordt aangeheeld | — | — | worden aangeheeld | |||
verleden (o.v.t.) | — | — | — | — | werd aangeheeld | — | — | werden aangeheeld | |||
toekomend (o.t.t.t.) | — | — | — | — | zal aangeheeld worden | — | — | zullen aangeheeld worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | — | — | — | — | zou aangeheeld worden | — | — | zouden aangeheeld worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | — | — | — | — | is aangeheeld | — | — | zijn aangeheeld | |||
verleden (v.v.t.) | — | — | — | — | was aangeheeld | — | — | waren aangeheeld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | — | — | — | — | zal aangeheeld zijn | — | — | zullen aangeheeld zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | — | — | — | — | zou aangeheeld zijn | — | — | zouden aangeheeld zijn |