• aan·he·len


stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanhelen
heelde aan
aangeheeld
zwak -d volledig
  1. volstoppen met aarde of grond
     Plan B: trek gewoon de tramrails eruit, even aanhelen, bovenleiding eraf en stap compleet over op smalle, oplaadbare bussen. Het OV heeft al jaren last van een toenemende vorm van ‘te laat op een plek komen waar je niet wil zijn’. Met A of B kom met minder vertraging dichter bij die plek waar je wel wil zijn.[1]
  2. weer naar de oude niet zieke toestand terugbrengen


  1.   Weblink bron “Opinie: ‘Waar blijft het ‘Deltaplan’ voor de zorg?’” (26 november 2021), Het Parool