• Se·mi·tisch
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen Semitisch Semitischer
verbogen Semitische Semitischere
partitief Semitisch Semitischers -

Semitisch

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) van de Semieten of het Semitisch
  2. (taal) behorend of met betrekking tot de taalfamilie waartoe het Arabisch en het Hebreeuws behoren
      Sedert eenigen tijd, evenwel, is het in Duitschland, en nu ook in Frankrijk , gebruik geworden , deze liever Semitische Talen te noemen, om ze daardoor van andere te onderscheiden, die in het uitgebreide Oosten gesproken worden, doch van een' andere oorsprong zijn.[2]
enkelvoud bezitsvorm meervoud
naamwoord Semitisch - -
verkleinwoord - - -

het Semitischo

  1. geen meervoud (taal) gereconstrueerde taal als voorganger van de latere Semitische talen
     Een deel van deze Marokkanen sprak Marokkaans-Arabisch en een ander deel sprak een Berbertaal, wat geen Semitische taal is maar wel behoort tot dezelfde taalfamilie als het Semitisch, namelijk het Hamito-semitisch.[3]
  1. Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
  2. J. Willmet
    Schets van den staat der Oostersche litteratuur in Holland, in de achttiende eeuw. in: Gedenkschriften, in de hedendaagsche talen, van de derde klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut van Wetenschappen, Letterkunde, en Schoone Kunsten, deel 2 (1820), Pieper & Ipenbuur, Amsterdam, p. 152
  3.   Weblink bron
    Nicoline van der Sijs
    “Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen.”, 2e druk (2002), Veen, Amsterdam / Antwerpen, ISBN 9020420453, p. 291