[A] En øse.
Een souplepel.
[C] En øse.
Een riviermonding.
  • øse
  • [A] Afkomstig van het Oudnoorse woord ausa.
  • [B] Afkomstig van het Oudnoorse woord œsa.
  • [C] Afkomstig van het Noorse woord øse.
Naar frequentie 25310
vervoeging
onbepaalde wijs øse
tegenwoordige tijd øser
verleden tijd øste
voltooid
deelwoord
øst
onvoltooid
deelwoord
øsende
lijdende vorm øses
gebiedende wijs øs
vervoegingsklasse Klasse 2 zwak
opmerking [A] + [B]

[A] øse

  1. overgankelijk opscheppen, putten
    «Presten øste vann over barnets hode i dåpen.»
    De priester schepte in de doop water over het hoofd van het kind.
  2. onovergankelijk neerstromen
    «Det øser ned.»
    Het regent dat het giet.

øse (opp)

  1. overgankelijk opscheppen
  • [1]: øse opp suppe
soep opscheppen

øse ut

  1. overgankelijk, (figuurlijk) verteren
  • øse ut penger
geld verteren

[B] øse

  1. overgankelijk iemand in opschudding brengen

øse opp

  1. overgankelijk aansporen, opjutten, opruien

øse seg opp

  1. wederkerend zich opwinden
    «øse seg opp over noe»
    zich over iets opwinden
[A] + [B] enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   øse     m: øsen
v: øsa  
  øser     øsene  
genitief   øses     m: øsens
v: øsas  
  øsers     øsenes  

[A] øse, m / v

  1. soeplepel

[B] øse, o

  1. opschudding, opwinding
[C] enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   øse     øset     øse     øsa
øsene  
genitief   øses     øsets     øses     øsas
øsenes  

[C] øse, o

  1. beekmonding, fjordmonding, riviermonding
  2. opening in de dam waar het water kan worden doorgesluisd naar een afvoer