• zwer·mer
  • afgeleid van de werkwoordstam van zwermen met het achtervoegsel -er
enkelvoud meervoud
naamwoord zwermer zwermers
verkleinwoord zwermertje zwermertjes

zwermer m

  1. iemand die schijnbaar doelloos rondloopt
    • ...wyl men dien grooten Hervormer voor eenen Zwermer, en al wat leelyk was, uitmaakte... [1]
  2. een soort vuurwerk dat wilde bewegingen over de grond maakt
    • Steek eens een Zwermer in den Brand, en werp die in een Vat vol Water; dan zult gy zien, dat hy midden in het Water volkomen zal Uitbranden. [2]
  3. (imkerij) een zwermende bij
    • Overigens staat de Carnica als een sterke zwermer bekend. 
  4. (libellen) een libel uit het geslacht Tramea   van echte libellen uit de familie van de korenbouten (Libellulidae)
48 % van de Nederlanders;
56 % van de Vlamingen.[3]