• dwe·per
  • afgeleid van dwepen met het achtervoegsel -er
enkelvoud meervoud
naamwoord dweper dwepers
verkleinwoord dwepertje dwepertjes

de dweperm

  1. iemand die dweept (een overspannen bewondering voor een ideaal koestert of een overspannen aanhanger is van een idee)
82 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be