zwangeren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van zwangeren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | zwangeren | te zwangeren | ||||||||
toekomend | zullen zwangeren | te zullen zwangeren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gezwangerd | te hebben gezwangerd | ||||||||
toekomend | gezwangerd zullen hebben | gezwangerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
zwangerend | gezwangerd | ev. zwanger |
mv. verouderd zwangert |
zwangere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | zwanger | zwangert | zwangert | zwangert | zwangert | zwangeren | zwangeren | zwangeren | |||
verleden (o.v.t.) | zwangerde | zwangerde | zwangerde | zwangerde | zwangerde | zwangerden | zwangerden | zwangerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal zwangeren | zult/zal zwangeren | zult/zal zwangeren | zult zwangeren | zal zwangeren | zullen zwangeren | zullen zwangeren | zullen zwangeren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou zwangeren | zou zwangeren | zou(dt) zwangeren | zoudt zwangeren | zou zwangeren | zouden zwangeren | zouden zwangeren | zouden zwangeren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gezwangerd | hebt gezwangerd | hebt/heeft gezwangerd | hebt gezwangerd | heeft gezwangerd | hebben gezwangerd | hebben gezwangerd | hebben gezwangerd | |||
verleden (v.v.t.) | had gezwangerd | had gezwangerd | had gezwangerd | hadt gezwangerd | had gezwangerd | hadden gezwangerd | hadden gezwangerd | hadden gezwangerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gezwangerd hebben | zal/zult gezwangerd hebben | zult/zal gezwangerd hebben | zult gezwangerd hebben | zal gezwangerd hebben | zullen gezwangerd hebben | zullen gezwangerd hebben | zullen gezwangerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gezwangerd hebben | zou gezwangerd hebben | zou/zoudt gezwangerd hebben | zoudt gezwangerd hebben | zou gezwangerd hebben | zouden gezwangerd hebben | zouden gezwangerd hebben | zouden gezwangerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gezwangerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gezwangerd | er is gezwangerd | |||||||||
verleden | er werd gezwangerd | er was gezwangerd | |||||||||
toekomend | er zal gezwangerd worden | er zal gezwangerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gezwangerd worden | er zou gezwangerd zijn | |||||||||
lijdende vorm gezwangerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gezwangerd worden | gezwangerd te worden | ||||||||
toekomend | gezwangerd zullen worden | gezwangerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gezwangerd zijn | gezwangerd te zijn | ||||||||
toekomend | gezwangerd zullen zijn | gezwangerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gezwangerd | wordt gezwangerd | wordt gezwangerd | wordt gezwangerd | wordt gezwangerd | worden gezwangerd | worden gezwangerd | worden gezwangerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gezwangerd | werd gezwangerd | werd gezwangerd | werdt gezwangerd | werd gezwangerd | werden gezwangerd | werden gezwangerd | werden gezwangerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gezwangerd worden | zult gezwangerd worden | zult gezwangerd worden | zult gezwangerd worden | zal gezwangerd worden | zullen gezwangerd worden | zullen gezwangerd worden | zullen gezwangerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gezwangerd worden | zou gezwangerd worden | zou/zoudt gezwangerd worden | zoudt gezwangerd worden | zou gezwangerd worden | zouden gezwangerd worden | zouden gezwangerd worden | zouden gezwangerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gezwangerd | bent gezwangerd | bent/is gezwangerd | zijt gezwangerd | is gezwangerd | zijn gezwangerd | zijn gezwangerd | zijn gezwangerd | |||
verleden (v.v.t.) | was gezwangerd | was gezwangerd | was gezwangerd | waart gezwangerd | was gezwangerd | waren gezwangerd | waren gezwangerd | waren gezwangerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gezwangerd zijn | zult gezwangerd zijn | zult gezwangerd zijn | zult gezwangerd zijn | zal gezwangerd zijn | zullen gezwangerd zijn | zullen gezwangerd zijn | zullen gezwangerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gezwangerd zijn | zou gezwangerd zijn | zou/zoudt gezwangerd zijn | zoudt gezwangerd zijn | zou gezwangerd zijn | zouden gezwangerd zijn | zouden gezwangerd zijn | zouden gezwangerd zijn |