• zwan·ge·ren

de zwangerenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zwangere
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zwangeren
zwangerde
gezwangerd
zwak -d volledig

zwangeren

  1. overgankelijk zwanger maken, impregneren
     "O!" riep ze, "die mij heeft gezwangerd met verblijden,
    dien wil ik 's lichaams vrucht met lijf en ziel toewijden,
    [1]
  1.   Weblink bron “Samuel de profetische rechter” (1870), De complete werken van Joost van Vondel