zwangeren
- zwan·ge·ren
de zwangeren mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord zwangere
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
zwangeren |
zwangerde |
gezwangerd |
zwak -d | volledig |
zwangeren
- overgankelijk zwanger maken, impregneren
- ▸ "O!" riep ze, "die mij heeft gezwangerd met verblijden,
dien wil ik 's lichaams vrucht met lijf en ziel toewijden,[1]
- ▸ "O!" riep ze, "die mij heeft gezwangerd met verblijden,
- Het woord zwangeren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Weblink bron “Samuel de profetische rechter” (1870), De complete werken van Joost van Vondel