woekeraar
- woe·ke·raar
- Naamwoord van handeling van woekeren met het achtervoegsel -aar.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | woekeraar | woekeraars |
verkleinwoord | woekeraartje | woekeraartjes |
de woekeraar m
- (juridisch) iemand die woeker drijft
- Een woekeraar is iemand die geld uitleent aan een ander en daarvoor een abnormale, onredelijk hoge rente terugvraagt.
- ▸ Als woekeraar moest je bereid zijn mensen een pak slaag te geven als ze niet binnen twee dagen betaalden.[1]
- iemand die met zijn talenten woekert
- Ja, ik ben momenteel een echte woekeraar, zowel met mijn tijd als met de beschikbare ruimte in de boot.
- (plantkunde) een plant die woekert
- Vaak is een gekregen plant een onverbeterlijke woekeraar.
- [1]: (vrouwelijke vorm) woekeraarster
- [1]: bloedzuiger
- [1]: geldschieter
- [1]: uitbuiter
1. iemand die woeker drijft
- Het woord woekeraar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "woekeraar" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Echte Amerikaanse jeans” (2017), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044632767
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be